Onlangs las ik in de krant dat de gemeente Den Haag ervoor gekozen heeft voortaan de term ‘queer’ te gebruiken om de LHBT+gemeenschap aan te duiden. Een besluit dat de nodige wenkbrauwen deed fronsen.
Volgens wethouder Bert van Alphen (GL) was het een enorme worsteling omdat volgens hem de bekende hokjes ‘knellend en onnodig beperkend klinken’.
Bij het lezen van die woorden moest ik aan taalfilosoof Wittgenstein (1889-1951) denken. Die heeft zich zijn werkzame leven lang beziggehouden met de zoektocht naar de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid.
Volgens hem bestaat zinvol taalgebruik uit taal over 'verifieerbare zaken' (oftewel ‘empirisch waarneembare verschijnselen’) en zijn er dus zaken waarover geen zinvol taalgebruik bestaat. Zaken als religie, esthetiek, ethiek en mystiek. ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen,’ schreef Wittgenstein in zijn standaardwerk ‘Tractatus Logico-Philisophicus’ (TLP).
Volgens Wittgenstein ging ook zijn TLP over zijn eigen grenzen heen, met het gevaar eveneens uit niet-zinvolle taal te bestaan. Hij zag zijn werk dan ook als ‘ladder’ om tot het juiste inzicht te klimmen en om vervolgens de ladder zelf weg te kunnen gooien.
Toen Wittgenstein in 1929 als hoogleraar in Cambridge aangesteld werd, begon hij aan de juistheid van de TLP te twijfelen. Hij vond dat de Tractatus een te simpele en onjuiste visie op taal weergaf.
Was het wel juist om één formele betekenis aan een woord toe te kennen? ‘Nee,’ sprak Wittgenstein zichzelf nu tegen. ‘De betekenis van een woord zit niet gevestigd in zijn verwijzing naar een object in de wereld, maar in zijn gebruik.’ Kortom: taal is te complex om de wereld in een één-op-éénverhouding te beschrijven.
In de lijn van Wittgensteins filosofie gaat elk overkoepelend begrip voor onze LHBT+gemeenschap over zijn eigen grenzen heen. In hoeverre laat de mens zichzelf ‘empirisch waarneembaar’ duiden? En vormt elk begrip nu eenmaal niet meteen zijn eigen afbakening en dus zijn eigen hokje?
Volwassenwording van een emancipatorische groep gaat vaker gepaard met toenemende pluriformiteit. ‘Homobeweging’ en ‘Gaypride’ zijn termen uit respectievelijk de jaren zeventig en negentig van de vorige eeuw, maar zijn inmiddels achterhaald. De wereld van LHBT+minderheden bleek blijkbaar te complex om deze in een één-op-éénverhouding te beschrijven.
Beleidsmakers moeten beleidsstukken kunnen schrijven. En in beleidsstukken moeten afgebakende termen worden gebruikt om duidelijk te maken voor wie precies dat beleid nu geldt. Met het maken van beleid ontkomt men moeilijk aan de afbakening van ‘empirisch waarneembare verschijnselen.’
De werkelijkheid is weerbarstiger, pluriformer en dynamischer dan elk beleidsstuk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er tussen beleidstaal en de taal van alledag soms taalverschillen optreden.
Laat beleidsmakers - na ruggespraak en weloverwogen - hun keuzes voor begrippen maken, en laten wij allemaal daarbij in onze hoofden de aantekening maken dat de afbakening van begrippen enkel bedoeld is voor het maken van beleid en niet om de weerbarstige werkelijkheid te duiden.
Of zoals woordvoerder van COC Nederland Philip Tijsma het naar aanleiding van deze discussie omschreef: ‘We zitten er niet geharnast in. Er is geen gouden sleutel voor.’
Net zoals ‘homobeweging’ zich tot ‘LHBT+beweging’, en ‘Gaypride’ zich tot ‘Pride’ ontwikkeld hebben, moeten we de LHBT+terminologieënladder maar gewoon verder beklimmen totdat we tot het juiste inzicht en daarmee tot de juiste begripsvorming kunnen komen, en tot we - wie weet - zodoende ooit de gouden sleutel vinden.
Om de ladder die gebouwd is op eerdere begrippen daarna gewoon weg te kunnen gooien.